Op mijn vorige blog kreeg ik veel reacties, zoals deze tekst van @RuudKetelaar. Hij stelt mij daarin een paar vragen, die neerkomen op één kernvraag: waar komt mijn angst voor de dood vandaan? Ik denk dat dit blog het antwoord is.
23 Mei 1996. Ik was 19 en zat met mijn moeder in haar pindakaasbruine Suzuki Alto (lees: koekblik op wielen) op weg naar Woensdrecht, waar ik ben opgegroeid. We hadden gewinkeld in Bergen op Zoom en ik had nieuwe kleren gekregen om die avond aan te trekken naar een schoolfeestje. Ze lagen in plastic tasjes op de achterbank van de auto. Ik keek er af en toe naar, alsof ik mezelf ervan wilde verzekeren dat we de kleren echt hadden gekocht. Ik wilde er mooi uitzien die avond. Tom zou er ook zijn en hij moest me oogverblindend vinden. Mijn moeder praatte wat over het avondeten, dat we laat waren en of we niet een frietje zouden halen. Dat we op de terugweg ook direct langs de friettent konden rijden en of pa een fricandel speciaal zou willen. Ik draaide het raampje wat verder open om de warme lentelucht, die nauwelijks verkoeling bracht, de auto binnen te laten. Op de radio klonk een zomers, reggae-achtig liedje.
Naast me en voor me spatten de ruiten in kleine stukjes uit elkaar
We hellen over naar rechts. Een achtbaan, schiet door mijn hoofd. Een achtbaan in slow motion. Ik zit rustig in mijn stoel en wacht tot de looping is geweest. Het geluid van glasscherven en scheurend metaal. Een schurend mechanisch piepen. Stilte. Ik denk aan de achtbaan in de Efteling. Dat ik altijd zo bang ben dat de beugels losschieten als je over de kop gaat.
Dat gebeurt niet. Ik hang ondersteboven in de veiligheidsgordel. Het draaien is gestopt, we bewegen niet meer. De bovenkant van mijn hoofd drukt tegen het dak van de auto. Ik beweeg mijn handen naast mijn oren, voel voorzichtig met mijn vingertoppen. Een tapijt van glasscherven. Oké, denk ik met onbewogen kalmte, hoe ga ik dit aanpakken. Met mijn linkerhand klik ik de gordel los en laat me langzaam in de scherven op mijn rug zakken. De afstand tussen mijn buik en het dak van de auto is nauwelijks een halve meter. Ik voel geen pijn, ik heb me niet gesneden.
Langzaam dringen er geluiden tot me door. Tik-tik, tik-tik. De richtingaanwijzer. Krrrgggg, krrrgggg. De ruitenwissers duwen met hun laatste krachten knarsend tegen het beton van het wegdek, dat zich boven mijn hoofd bevindt. Zachte stemmen op de achtergrond. Ik draai mijn hoofd langzaam naar links.
Op nog geen 30 centimeter van mijn gezicht, uit het niets, grote bleekblauwe ogen. Mijn moeder. Ze hangt ondersteboven in haar veiligheidsgordel en staart me aan.
Er vallen druppels bloed uit haar neus tussen het glas
“Gaat het, ma?” vraag ik. Ik schrik van het volume van mijn stem. Mijn moeder fluistert “Wat is dit nu?” Ze klinkt traag, alsof ze bijna in slaap valt. Ik vraag het nog een keer. Ze hangt daar maar en beweegt zich niet. De druppels bloed veranderen in een straaltje dat net langs haar rechteroog over haar voorhoofd naar beneden sijpelt.
Ik had net een paar maanden mijn rijbewijs en had haar op de parkeerplaats in Bergen op Zoom gevraagd of ik mocht rijden. Ze had getwijfeld en was met de smoes ‘kom, ik zit al bijna en ik wil gewoon naar huis’ zelf achter het stuur gaan zitten. In de auto was het warm en mijn blote benen plakten aan de leren bekleding. Mijn moeder remde voor oranje en veegde zweetdruppeltjes van haar bovenlip.
“Je mag hier tachtig, hoor” zei ik tegen haar. De drang om zelf het gaspedaal diep in te trappen was groter dan ik wilde toegeven. Mijn moeder zette de radio iets harder en ik lachte om haar zelfverzonnen meezing-Engels. Ze gaf me een nepklap tegen mijn achterhoofd. Even rook ik de zoete geur van haar parfum. Ik neuriede mee met het liedje en schudde mijn hoofd toen ze ook nog gas terugnam bij het kruispunt aan de rand van Hoogerheide. Er kwam een bruine auto van links.
“Hee,” riep mijn moeder, “wat doet die nou?!”
Mijn moeder knippert traag met haar oogleden. Plotseling, geen lucht meer. Door mijn borstkas wervelt iets vanaf mijn middenrif omhoog naar mijn keel. Over mijn wangen sijpelt iets nats naar beneden. Ik voel aan mijn gezicht en kijk naar mijn handen. Geen kleur. Geen bloed. Tranen?
“Je spulletjes,” fluistert mijn moeder, “pak je kleren.” Ik slik, houd mijn adem in, kijk haar aan. Kleine glassplinters glinsteren op haar wangen. De geur van metaal, teer, iets aangebrands.
“Waar is mijn handtas?” vraagt mijn moeder. Ik draai me voorzichtig op mijn buik. Met mijn ellebogen in de scherven veeg ik behoedzaam de stukjes glas van haar gezicht. In mijn ooghoeken zie ik de ruitenwissers nog steeds bewegen. Ik begin op mijn buik rond te schuiven in de kleine, samengedrukte ruimte. Steek mijn hand uit, zet de richtingaanwijzer en de ruitenwissers af. Ik zie de plastic tassen achter me en de handtas van mijn moeder die tussen het stuur en het asfalt geklemd zit. Ik graai om me heen. Wat ik te pakken heb gekregen klem ik tussen mijn buik en het dak van de auto. Ik schuif weer richting mijn moeder en raak haar wang aan.
“De huissleutel,” fluistert ze. Het kost haar moeite. Ik stel haar gerust, zeg dat ik alles heb. Dat ik niets heb.
Ik heb nergens pijn, ma, nee echt niet, ik heb nergens pijn
In het gat van het zijportier verschijnt het gezicht van een jonge kerel. Blonde haren, lichte ogen. Hij praat tegen ons. Ik versta hem niet, strek wel een arm naar hem uit. Een sterke hand grijpt me bij mijn pols en trekt me langzaam door het smalle gat naar buiten.
Ineens brandt de zon op mijn achterhoofd. Ik slik en merk dat ik een droge keel heb. Ik kijk om me heen. Aan beide kanten van de weg staat een file. Mensen staan naast hun auto’s en kijken in mijn richting. Ik draai me om. Op de parkeerplaats van de supermarkt op de hoek van het kruispunt, nog geen 15 meter van mij vandaan, heeft zich een menigte mensen verzameld. Sommige gezichten ken ik. Ik draai me weer terug en kijk waar zij naar kijken.
De ravage in een radius van 10 meter om me heen komt als een onverwachte, alles omver blazende golf over me. Glas, gruis, stukken auto, twee brandweerwagens met zwaailicht, mannen met zwarte rubberen jassen en helmen, ze komen op mij af, een grote tang, een politiewagen, twee agenten, waarvan er één nu ook op me afkomt, aan mijn voeten onze auto, wat er van over is, ondersteboven, een platgedrukt hoopje metaal, een rare knik in het dak. Mijn moeder! Ze zit er nog in. Ik begin om me heen te roepen. Mijn moeder! Mijn moeder! Ik kijk verwilderd in tientallen paren ogen van de groep mensen op de parkeerplaats.
Wat staan jullie daar nou te staren?! Sodemieter op! Help!
Terwijl één van de agenten mij met zachte dwang van de auto wegleidt, beginnen daar drie brandweermannen het portier aan de bestuurderskant open te knippen. Ik ruk mijn arm los en loop terug. Door een scheur in het portier zie ik een stukje van het hoofd van mijn moeder. Haar bleke gezicht. Haar dichte ogen. Ineens begint mijn huid als een gek te tintelen. Mijn lichaam voelt alsof het niet van mij is. Ik zie mezelf staan, klein, weerloos, alsof ik van een afstand naar deze situatie kijk. Het tintelen gaat over in een koud trillen. Het is dat moment dat ik me er met een klap van bewust word dat ik mijn moeder zou kunnen verliezen. Hier. Nu.
Iemand trekt zacht aan mijn arm. “Ze vraagt naar je,” zegt een agent. Terwijl de brandweermannen onverstoord doorgaan met knippen, legt een ambulancebroeder ter plekke een infuus aan. Ik kniel zo dicht mogelijk bij de opening die is ontstaan. Ik hoor de zwakke stem van mijn moeder. “Hoe is het met mijn dochter? Waar is mijn dochter?” Eén van de brandweermannen draait zich half naar me om en knikt kort. Hij leunt een beetje opzij. Ik schuif mezelf het blikveld van mijn moeder binnen, slik de opwellende paniek weg en blijf herhalen dat ik er ben, dat alles goed is, dat alles goed komt, steeds weer, als een soort mantra, het komt goed, het komt goed, totdat ik haar voeten aan het eind van de brancard achter de knalgele klapdeuren van de ziekenwagen zie verdwijnen.
Ik mag voorin, naast de bestuurder, een geruststellende glimlach met bril en baard.
“Zo,” zegt hij, terwijl de wagen met een ratelend ronken in beweging komt, “ben je er klaar voor? Dan gaan we maar eens op weg.”
De daaropvolgende weken miste ik haar zo erg dat het pijn deed. Na twee maanden was mijn moeder stabiel genoeg om thuis verder te herstellen.