Mijn dochter is pas twee jaar oud, maar ze zegt ‘dankjewel’ als ze bij de slager een stukje worst krijgt, groet voorbijgangers op straat en speelt in het kinderdagverblijf braaf met andere kindjes. Bij het uitruimen van de afwasmachine komt ze vanzelf met een grote glimlach aangerend om te helpen en zingt daar ook nog een zelfverzonnen liedje bij. Logisch dat ik een trotse moeder ben.
Ik kijk dan ook uit naar het bezoek van een goede vriendin met een zoontje van 15 maanden. Ik verzeker haar dat haar zoontje het bij ons erg leuk zal hebben; mijn dochter zal hem hartelijk ontvangen en heel lief voor hem zijn.
Want zo is ze nu eenmaal
Bij binnenkomst waggelt het ventje meteen vrolijk op haar af. In eerste instantie verschuilt Dochter zich nog achter mijn benen, maar als het jochie de speelgoedkist in de gaten krijgt en er kordaat op af stapt, rent ze voor hem uit om ervoor te zorgen dat hij niets van de inhoud in zijn kleine knuistjes krijgt.
“Míjn speewgoed!” is haar eerste gesprekspoging met het nietsvermoedende ventje.
“Nou, nou,” sus ik, “jullie kunnen toch heel fijn sámen spelen?”
“NEEEEEE!” gilt Dochter en rukt een Duplo-blokje uit zijn hand. Het ventje laat zich niet van de wijs brengen en begeeft zich met hernieuwde moed naar het loopwagentje in de hoek. Dochter trekt een snelle sprint, klimt op de loopwagen, kijkt me wanhopig aan en jammert: “Nee, mamaaaaa, niet! niet!” Twee minuten later staan beide kinderen aan een kant van het wagentje.
Mijn dochter trekt om het hardst
Natuurlijk was het nogal kortzichtig van mij om te denken dat mijn dochter het leuk zou vinden om met een onbekend mannetje te spelen dat zomaar haar territorium betreedt. Ik bedoel, denk je eens in hoe je je als volwassene zou voelen in zo’n situatie: een volslagen vreemde stapt jouw woonkamer binnen, zet zonder aankondiging jouw tv aan en pakt ook nog even zelf een colaatje uit de koelkast. Dat zou ik ook niet pikken. Nee, ik snapte mijn dochter maar al te goed.
Met haar lieve karakter had dit natuurlijk niets te maken
Een paar dagen later ga ik dan ook vol goede moed op bezoek bij een andere vriendin met een dochtertje van een jaar oud. Een schattig meisje dat steeds heel nieuwsgierig richting mijn dochter kruipt. Die zich vervolgens als een bang aapje aan mij vastklampt. Ik hoor mezelf een paar keer iets mompelen als ‘zo doet ze anders nooit hoor’ en ben blij dat dochterlief bij het afscheid naast een pruillip toch nog een twijfelachtig zwaai-handje laat zien.
In de bus op weg naar huis is ze echter snel weer zichzelf. Bij het instappen begroet ze de buschauffeur, ze lacht tegen andere reizigers en zwaait naar iedereen die uitstapt. Net als ik haar vol trots observeer en bedenk dat de oorzaak van de mislukte playdates vast te maken heeft met de leeftijdsverschillen, dat mijn Lief en ik het toch maar goed doen wat haar opvoeding betreft, en dat de ‘peuterpuberteit’ waarschijnlijk een zwaar overtrokken verschijnsel is, wil Dochter graag in het gangpad van de bus. Staan.
“Ik snap dat dat je leuk lijkt, maar het is gevaarlijk en bovendien vind ik het veel gezelliger als je bij mij op schoot blijft zitten,” leg ik nog pedagogisch zeer verantwoord uit.
Ik kom er niet mee weg
“DAAAARRRRRR staan!” roept ze verontwaardigd. Als ze merkt dat ze haar zin niet krijgt trekt ze haar allerergste driftbui ooit uit de kast. Ongeduldig de bushaltes tellend houd ik mijn trappelende, overstrekkende, gillende meisje in bedwang, intussen proberend om mijn beheerste opvoederstoon niet te laten escaleren in een schaamtevol sissen van dreigementen.
De blikken van de andere reizigers spreken boekdelen. Even sluit ik mijn ogen. Hoe vaak schudde ik niet oordelend mijn hoofd bij het zien van dit soort kinderen in bussen, supermarkten en restaurants? Hoe vaak fluisterde ik niet tegen mijn Lief dat ík het in zo’n situatie wel zou weten, dat het toch allemaal ‘een kwestie van opvoeden’ is?
Vrijwillig stap ik een halte te vroeg uit. Zodra onze voeten de grond raken, stopt het geschreeuw. Ik ga op mijn hurken voor mijn peuterpuber zitten, veeg het zweet van mijn bovenlip en zeg nogmaals dat ze dat niet meer mag doen, in zo’n volle bus. Met haar roodbetraande oogjes kijkt ze me aan en vraagt: “Mama drietig?” Dan drukt ze vol overgave haar lijfje tegen me aan, aait met twee warme handjes over mijn wangen en zegt: “Mama troosten.”
Terwijl haar kusje nog natintelt op mijn wang, kijk ik verdwaasd en verbaasd om me heen. Er waait een zacht briesje, boven ons fluit een vogel en verder zie ik werkelijk niets anders dan mijn lieve, zachtaardige kind. Hand in hand wandelen we samen naar huis.