Boven mijn hoofd ritselen de geelgroene blaadjes van de bomen die de grens tussen de rijbaan en het fietspad vormen. Ik fiets kalm over de smalle fietsstrook, zachtjes neuriënd – Strollin’ van Prince – het ritme van het liedje aanpassend aan de omwentelingen van mijn voeten. Een koele zomerwind blaast de kleine kriebelharen uit mijn gezicht en neemt de klanken van kinderstemmen mee. Voor me zie ik het hek van de buurtspeeltuin met daarachter de kleurige shirtjes van rennende en schommelende kleintjes.
Ik word ingehaald door een scooter. Bovenop het luid knetterende voertuig zit een vrouw met bovenbenen zo breed als de boomstammen langs het fietspad, strak omspannen door een panterprint. Achterop de scooter, tegen de vrouw aan, een mager meisje met vlassig blond haar in een slordige staart met een goudkleurige glitterstrik boven op haar hoofd. Ik glimlach om de dunne, wijd gespreide armpjes van het meisje rond de huidrollen die de taille van de vrouw vormen, haar wang liefdevol tegen de brede rug gedrukt.
Bij het hek van de speeltuin trapt de vrouw op de rem. De scooter komt vlak voor me met een piepende ruk tot stilstand, ik bots bijna tegen de achterkant. Ik knijp mijn knokkels wit in de handremmen, schuif van mijn zadel, spring met beide voeten op de grond met de fiets tussen mijn benen. Een man op een sportfiets suist rakelings langs me, wijkt in een snelle beweging uit naar links en rijdt met zijn dunne sportwielen schokkerig door het perkje van één van de bomen. Hij slingert even. Ik zie hem een fractie van een seconde fronsend naar rechts kijken voordat hij, staand op de trappers, zijn snelheid hervat.
“Mevrouw, hállo!” Het is zomaar mijn mond uit. De vrouw, haar in neon-gele sneakers gestoken voeten eveneens links en rechts op de grond, draait zich op haar zadel half naar me om en snauwt: “Wat moet JIJ nou?” Haar ogen zijn dik aangezet met zwart oogpotlood, haar huid is bleek en vlekkerig. Het meisje kijkt me over haar knokige schouder met bleekblauwe ogen aan. “U kunt toch niet zomaar midden op het fietspad stilstaan,” zeg ik, mijn stem een octaaf hoger dan normaal, “dat is hartstikke gevaarlijk!”
De omvangrijke boezem van de vrouw bolt op als die van een dominante duif. Het gouden kettinkje om haar hals wordt in een diepe spleet van haar lillende decolleté geperst. Ze zuigt haar longen vol met lucht en spuugt: “Ach, rot toch op!”
Ik doe mijn mond open, maar er komt niets uit. Ik kijk in de emotieloze ogen van het meisje, alsof ik daar, in dat matte gezichtje onder die glitterstrik, een verklaring voor deze onverwachte uitspatting kan vinden. Het kind zet, in navolging van de vrouw – het is vast haar moeder; zou ze thuis ook zo tegen haar tekeer gaan? – eveneens een kwaad gezicht op. Enigszins stuntelig stuur ik mijn fiets om de scooter heen en stap wiebelend weer op. Na de eerste twee trappen kijk ik nog eens om. De vrouw staat nog steeds met de scooter tussen haar kolossale bovenbenen midden op het fietspad. Onze blikken kruisen elkaar, ze spert haar ogen wijd open en schreeuwt: “Kankerwijf!”
Boven haar rechterschouder zie ik de glitterstrik van het meisje. Daaronder twee grote ogen en een kleine, opgestoken middelvinger.
Met een droge keel fiets ik door, me ineens bewust van een kloppende ader in mijn hals. Ik haal een paar keer diep adem. Ik probeer de woorden van het liedje weer te pakken te krijgen, maar ik kom niet meer in het ritme. Met vanalles in mijn hoofd behalve muziek, fiets ik naar huis. De wind lijkt een stuk frisser te zijn geworden.