Een reclameposter. Een close-up van een mannengezicht. Daarnaast de tekst “Ik ben inmiddels overleden”. Ik fiets eraan voorbij, maar het gezicht van de man zit al in mijn hoofd en de tekst opent een vat met zorgvuldig opgeborgen gedachten. Ik was het even vergeten. Dat ik bang ben.
Bang voor die kleine hoekjes waar de ongelukken in zitten. De hoekjes met voeten in sokken en gladde traptreden en uitglijden en verkeerd terechtkomen. Met roekeloze bestuurders en inhalen en een vangrail en een harde klap. En natuurlijk voor dat ene, vreselijke hoekje met mijn eigen straat, mijn eigen kind, een auto en een bal.
Bang voor het telefoontje dat ervoor zorgt dat ik midden in de nacht in mijn pyamabroek in de auto stap, omdat één van mijn ouders de ander heeft gevonden. Bang dat ik grijs en alleen achterblijf in een klein appartementje waar de planten verdorren, omdat mijn Lief die altijd water gaf. Bang voor de frons van de dokter die zegt dat het simpele testje een onverwacht gecompliceerde uitslag heeft.
Soms sluip ik ‘s avonds laat het kamertje van mijn dochter binnen. In het schemerdonker ga ik op mijn hurken zitten en kijk door de spijlen van haar bedje hoe ze op het huidkussentje ligt dat haar wang is. Minutenlang luister ik aandachtig naar haar zachte adem.
“Ik ben inmiddels overleden”. Misschien, denk ik, terwijl ik een rotonde opfiets, is de man een model; een acteur die ik volgende maand tegenkom in een reclame over scheerschuim, een wasmiddel, een kledingmerk.
Maar ik ben bang van niet.