De reis erheen beloofde niet veel goeds. Het was juni en de regen stroomde in nauwelijks weg te wissen waaiers over de voorruit en op open vlaktes en bruggen beukte de wind tegen de zijkant van de auto. Onze voeten, thuis vol optimisme alvast in slippers gestoken, werden bij elke Raststätte en posteggio kouder en natter. Ter hoogte van het Comomeer hadden we allebei sokken en een trui aan. We besloten aan het meer te overnachten en de volgende ochtend pas verder te rijden naar Rome. Terwijl we rillend tegen elkaar aan kropen onder de dunne zomerlakens, overtuigden we elkaar ervan dat het aan de bergen lag. De zware regenwolken zouden ons vast niet vergezellen naar het midden van het land.
Laat in de volgende middag reden we een brede oprijlaan op met aan weerszijden rijen pijnbomen. Aan het eind van de laan, onder een zwartgrijze hemel, zagen we de Agriturismo liggen. Ik draaide het autoraampje naar beneden en een kille, niet-Italiaanse wind blies de ongekamde haren uit mijn gezicht. Monotoon gebonk van een muziekinstallatie werd luider naar mate we de boerderij naderden. In de berm lagen lege blikjes bier.
Het appartement bleek niet het appartement te zijn dat we hadden geboekt. De dame van de receptie keek ons niet aan toen ze begon te praten.
“Today and tomorrow weddingparty here. All rooms full. This room okay for you. Bigger, but same price.” Ze brabbelde nog iets over de openingstijden van de receptie en zonder onze reactie af te wachten gaf ze ons de sleutel met de slotwoorden “Enjoy vacation, you call me when you need desperate help.”
De volgende ochtend werden we wakker van luid geloei en de geur van poep. De Italiaanse ochtendzon was nergens te bekennen in het grijsgrauwe wolkendek. R. keek peinzend uit het raam naar een groep van minimaal zestig koeien in de achtertuin van de boerderij, op nog geen tien meter van ons appartement. Ik ging met twee dampende kopjes koffie naast hem staan en terwijl twee tractoren met een oorverdovend lawaai het erf opreden, keek hij me vragend aan. “Tja,” zei ik, “het is een Agriturismo in bedrijf.” Terwijl hij naar de douche slenterde, meende ik hem “Lekker dan” te horen mompelen, maar ik wist het niet zeker.
Na het ontbijt wilden we zo snel mogelijk richting de stad waarvoor we de lange reis hadden afgelegd. Voor de geplande warme wandeltochten hadden we speciale sandalen gekocht. Een grappig idee, vonden we zelf. Wij, die niks hebben met religies en aanverwante zaken, hadden een vakantie geboekt naar de bakermat van het katholieke geloof, en zouden de zeven heuvelen met heuse Jesus-Nikes bestijgen. Dat we negen dagen lang door regen zouden worden geplaagd, hadden we echter niet kunnen vermoeden. Toen we op dag één vanuit de donkere metrogangen de trappen naar het bovengrondse Rome beklommen, hoorden we de regen al kletteren. Twee minuten later keken we uit over een grijs plein, waar gekleurde paraplu’s zich snel van de ene naar de andere kant bewogen. Tegen de achtergrond van donkergrijze wolken was het Altare della Patria te zien dat als een reusachtige ijstaart boven het Italiaanse verkeer uittoornde. Auto’s stonden grommend in lange rijen op het glimmende kruispunt. Toeterend. Bij groen ruisten hun banden luid op het natte asfalt.
We liepen heuvel op, heuvel af. We keken naar het hoogstaande water van de Tiber, schuilden onder druppende zonneschermen en warmden onze handen aan koppen cappucino met slagroom. We verdwaalden. We tuurden op onze natte stadsplattegrond die door de scherpe wind in onze gezichten flapperde, stapten in overvolle, dampende metro’s en beklommen trappen naar nog meer wind en regen. We stonden urenlang in de wachtrij bij het Colosseum dat bij binnenkomst maar voor de helft te bezichtigen bleek vanwege werkzaamheden. Uit principe en protest aten we een ijsje, onze billen koud en nat op een kille steen op het Forum Romanum. We schuifelden over vochtige vloeren van overvolle musea, waar toeristen gezamenlijk een troostende toevlucht zochten voor het teleurstellende weer.
Het werd avond en het werd morgen. Op dag vijf zaten onze korte broeken nog steeds opgevouwen in onze koffers en hadden we alle sokken al verbruikt. Op dag zes werden we wakker met blaren op onze voeten en waren we het zat. We keken om ons heen. De vloer van het appartement was modderig, buiten pakten donkere wolken zich opnieuw samen boven de veestapel. “Dit is gewoon niet goed,” zei R., “we zouden hier tot rust moeten komen…” – Op dat moment werden er buiten twee tractoren gestart die de grond deden trillen – “Jezus Christus!” schreeuwde R. in de richting van het raam.
We wilden naar huis. Maar we moesten ook nog eten. We besloten de Agriturismo een laatste keer te ontvluchten om een authentieke pizza in het stadscentrum te gaan eten. Na een metrorit en wat speurwerk in steegjes bleek ook de volgens onze reisgids ‘beste pizzeria van de stad’ ons niet te kunnen redden: het restaurant was wegens omstandigheden gesloten. Dit was de druppel. Of nee, de laatste volle emmer.
Slalommend tussen stationair draaiende auto’s en opgefokte scooters baanden we ons een weg terug door het luidruchtige rumoer van het Italiaanse werkverkeer. Wachtend voor een rood stoplicht begon links van ons een kind te huilen. Rechts dreunde een vuilniswagen voorbij, de mannen op de achterbumper schreeuwden dingen naar een groepje blondharige toeristen. De stank van de wagen, het onophoudelijke lawaai, het gezucht van R., mijn pijnlijke voeten, het getoeter, het gedrup, de plassen, wind, kou, nat, pech… we keken elkaar wanhopig aan. Ik kon niet lachen om R.’s voorstel om de receptioniste te bellen met de mededeling dat we ‘desperate help’ nodig hadden. Met natte voeten van het opspattende regenwater renden we het eerste openbare gebouw binnen dat we tegenkwamen.
Het gekraak van een grote houten deur. Daarna rust. Stilte. Het geschuifel van onze slippers op de marmeren vloer weerklinkt zacht tot in de grote hoogtes van het rijkversierde plafond. De geur van wierook prikkelt onze neuzen. We halen diep adem. Voorzichtig laten we ons op een houten bank zakken. We zitten. We zuchten. We luisteren naar het onverstaanbare geprevel van een man in een lang, beige gewaad. R. legt zijn hand op mijn knie. Ik kijk links en rechts van me, en naar boven. Ik voel mijn gestreste lichaam langzaam ontspannen. Een kerk, een lelijke kerk ook nog. Ik leg mijn hoofd op R.’s linkerschouder. We zitten er meer dan een uur. In stilte. Voor even verlost.