Ik kende haar naam al voordat ik haar ooit had ontmoet. Op papier was ze een collega, maar door haar langdurige afwezigheid in mijn beginperiode bij het bedrijf had ik nog nooit met haar samengewerkt. Daardoor hing er een zweem van mysterie om haar heen. Hoe zou ze eruit zien? Wanneer zou ik haar ontmoeten? Op een dag werd het meegedeeld: vanaf morgen zou ze weer ‘op de vloer’ aanwezig zijn. De spanning steeg.
De liftdeuren gingen open en daar was ze: licht spottende blik, rustige uitstraling, kalme tred – compleet anders dan ik me had voorgesteld. In het bedrijf wemelde het van de kortgerokte en hooggehakte grieten, die me dagelijks een gevoel van onoprechtheid bezorgden. Zij leek anders. Liever. Echter.
Het duurde niet lang of we ontdekten een gemeenschappelijke deler: we hadden het op z’n zachtst gezegd ‘niet naar ons zin op de unit’. Stapje voor stapje deelde ik mijn ergernissen met haar. Eerst voorzichtig polsend, al gauw open meedelend. Ik werd van dag tot dag blijer dat er tenminste iemand in dit bedrijf rondliep die begreep waarom ik nachtmerries kreeg bij het horen van termen als people’s manager, trilateraaltje en target.
Zes maanden en ontelbare innerlijke worstelingen later nam ik ontslag. Normaalgesproken verwatert het contact met ex-collega’s na een tijdje, maar zij verzekerde me bij mijn vertrek dat ze nog wel een keer ‘een wijntje wilde doen’.
Dat deden we, op het terras van West in Lombok. De zomer was in aantocht, maar de avondlucht zorgde nog voor kippenvel. We namen plaats onder een warmtestraler, op één van de sloophouten banken met gekleurde kussentjes. Naast elkaar dronken we in de oranjerode gloed witte wijn uit kleine, lage glaasjes. Meer dan me lief was frunnikte ik aan de ring aan mijn rechterhand, een licht dwangmatig zenuwtrekje waar ik sinds mijn kindertijd steeds in verviel als ik niet helemaal op m’n gemak was. Het bleek volkomen onnodig. De glazen bleven steeds halfvol. Ze bestelde nog een rondje. En nog één.
Ik deed wat ik niet voor mogelijk had gehouden. Ik vertelde haar dat ik onzeker was. Over vanalles, waaronder onze ontluikende vriendschap. Dat ik aan mezelf was gaan twijfelen nadat een belangrijke persoon me na twintig jaar in allerlei opzichten had verlaten. Dat ik vreesde dat zij me na een tijdje ook tactloos en vreemd zou vinden. Ze keek me aan met opgetrokken wenkbrauwen en zei dat het al te laat was. Dat ze al fan van me was toen we nog samen in dat onmogelijke bedrijf hadden gewerkt.
Die avond stapte ik op de fiets met in mijn lijf een hernieuwde lichtheid. Uit de stad stegen zomergeluiden op; geroezemoes vanaf de volle terrassen, muziek uit openstaande cafédeuren. De geur van zinderend asfalt en bomen in bloei. Ik zoog er mijn longen mee vol en ademde een tintelende tevredenheid uit.
Sindsdien is zij in mijn hoofd en hart. Elke maand plannen we een gezamenlijke ‘sessie’, niet zelden ondersteund door zoete koeken en stukken taart. Bij haar mag ik vloeken, huilen, zwijgen. En me daar nooit voor verontschuldigen. Ik mag haar verjaardag vergeten en stomme opmerkingen maken. Zij stuurt mij een glimlach via WhatsApp en knuffelt me in het echt.
Zij doet mij goed. Zij laat mij zijn.